Methodiek voor begroting afstromend hemelwater van onverharde oppervlaktes
Uitgangspunten methodiek
Afstroomcoëfficiënten als basis
Runoff-coëfficiënten geven het percentage neerslag die oppervlakkig afstroomt. De methodiek maakt gebruik van runoff-coëfficiënten uit de studie van F. De Smedt. Deze houden rekening met de helling, het landgebruik en het bodemtype en gaan uit van de veronderstelling dat de bodem bij aanvang van de regenbui al verzadigd is. De runoff-coëfficiënten mogen dan ook enkel gebruikt worden om de afstroom tijdens piekbuien te beoordelen.
Er zijn drie kaarten opgemaakt:
- een kaart met de runoff-coëfficiënten voor de huidige situatie
- een kaart met de runoff-coëfficiënten voor een natuurlijke situatie (bos)
- een verschilkaart die de impact van het huidige bodemgebruik op de oppervlakkige afstroom illustreert.
T20 als richtinggevende doelstelling
Net als bij rioleringsprojecten wordt een T20-bui vooropgesteld als minimale doelstelling om naar toe te streven (richtwaarde). Dit houdt in dat het water dat van onverharde oppervlaktes afstroomt bij een regenbui die qua intensiteit en duur ééns om de twintig jaar voorkomt, geen water- en modderoverlast zou mogen veroorzaken.
Hieronder wordt een overzicht gegeven van de neerslagintensiteit in mm/uur voor het huidig klimaat, en de klimaatscenario’s 2050 en 2100. In het licht van klimaatverandering lijkt het aangewezen om de cijfers voor het klimaatscenario 2050 te gebruiken.
Voor grote probleemgebieden of hogere doelstellingen kunnen ook doorrekeningen gebeuren voor hogere terugkeerperiodes of het klimaatscenario 2100.
Neerslag intensiteit (mm/uur) |
T2 |
T5 |
T20 |
T50 |
T100 |
Huidig klimaat |
15,9 |
21 |
29 |
/ |
/ |
Klimaat 2050 |
19,3 |
26 |
38 |
48 |
55 |
Klimaat 2100 |
23 |
32 |
48 |
64 |
70 |
Stap 1: de verhoogde oppervlakkige afstroming begroten
Een vergelijking van de actuele afstromingscoëfficiënten met deze van een natuurlijke bodembedekking (bos) geeft een indicatie van de bijkomende oppervlakkige afstroming die het huidige bodemgebruik teweegbrengt. De verschilkaart maakt het mogelijk om een bepaald stroomgebied af te bakenen en op die manier de verhoogde afstroom van het huidige bodemgebruik te begroten. Zo komt de bijkomende afstroom van akkers waarop gewassen staan, ruwweg op zo’n 20%. Bij een stortbui met een intensiteit van 38 l/m² die een uur duurt, betekent dit een extra afstroom van 76 m³/ha.
Stap 2: de mate van lokale infiltratie en berging in kaart brengen
Belangrijk is dat dit water zoveel mogelijk ter plaatse (waar de neerslag valt) vastgehouden en geborgen wordt om de afstroom naar de afwaarts gelegen vallei (waar de gronden minder infiltratiegevoelig zijn) beperkt te houden. Dat kan door grachten op het terrein te herstellen, schotten in grachten te plaatsen, erosiepoelen aan te leggen, …
Welke aanpak nodig is, hangt onder meer samen met het hellend karakter van het gebied. In vlakke gebieden is er vaak van nature veel berging beschikbaar in lokale grachten en valleien en kan een groot deel van de nodige berging gegarandeerd worden, door bijvoorbeeld een correct (stuw)beheer van grachten. In hellende gebieden is de uitdaging in vele gevallen groter. Bij de zoektocht naar mogelijkheden om water vast te houden, is afstemming met erosiemaatregelen in helende gebieden wenselijk. Daarnaast zijn er waarschijnlijk ook gebieden waar er geen of nauwelijks bijkomende afstroming is.
Stap 3: overleg opstarten over bijkomende maatregelen
De informatie uit stap 1 (grootteordes oppervlakkige afstroming van onverharde oppervlaktes) en stap 2 (inventarisatie mogelijkheden lokale infiltratie en berging) zijn richtinggevend voor het overleg in het kader van het hemelwater- en droogteplan over mogelijke bijkomende initiatieven.
Raadpleeg de kaarten met de afstromingscoëfficiënten
(Grootte van bestand met kaarten: 2,3 Gbyte).